"Nu hoop ik eens wat langer dan een paar dagen thuis te
kunnen zijn", zei Anne-Christine bij de voordeur van haar Kasteel
tegen haar gezelschap.
"Wat een mooi Kasteel", vond Lisabeth, "en daar woon je
helemaal alleen?"
"Nu niet meer, want jullie zullen wel een tijdje blijven,
hoop ik", antwoordde Anne-Christine, die de deur inmiddels open
had gekregen en als eerste naar binnen stapte. Hierna volgden
Lisabeth en Govert Gosseling.
"Ik zal je de keuken laten zien, Lisabeth, dan beginnen we de
dag meteen goed", zei Anne-Christine. "Als mijnheer Gosseling zo
vriendelijk wil zijn de kommetjes in de studeerkamer te brengen,
dan zullen we de werkzaamheden zo eens op elkaar afstemmen".
De twee meisjes verdwenen naar de keuken en Gosseling had
geen moeite om alleen met de Attilla-kommetjes achter te blijven.
Hij liep naar de studeerkamer waar hij meteen aan het werk ging
om te proberen de inscripties te ontcijferen. Hij vond genoeg
papier om aantekeningen op te maken, evenals een ganzeveer en
inkt. Voor hij begon te schrijven zette hij de kommetjes in de
volgorde, die hem als beste voorkwam. Hierna begon hij zijn
onderzoek naar de boodschap die de kommetjes naar zijn mening
zouden bevatten.
"Er is waarschijnlijk een tweede of zelfs een derde Servies.
Er wordt in ieder geval gesproken van twee of meer schatten die
het licht kunnen vangen op de heuvel van het slagveld. Twee
samengebracht zijn sterker dan een keizer met zijn hele leger,
maar drie bij elkaar betekenen niet minder dan alle rampen die
maar denkbaar zijn. Dat is de les die Attilla waarschijnlijk
leerde van zijn ondergang op de Catalaunische velden. Het lijkt
wel een waarschuwing in te houden", zei Gosseling toen
Anne-Christine hem na een uur of wat kwam opzoeken.
"Over de plaats van de slag is hij trouwens wel wat
preciezer, die vond plaats, iets noordelijk van de kruising van
twee van de belangrijkste Romeinse wegen. De heuvel was hoger dan
enige andere en als zodanig duidelijk te herkennen en zijn kamp
lag op minder dan een uur gaans van het slagveld", vervolgde hij
zijn betoog.
Anne-Christine was vol bewondering voor de geleerde die in
zo'n korte tijd al zoveel te weten was gekomen.
"Deze kommetjes zijn wel aan u besteed. Wordt er verder nog
iets over de schat verteld?" vroeg ze.
"Een schat?" vroeg Lisabeth op haar beurt, toen zij met drie
kopjes hete koffie de kamer binnenkwam.
"Ja hoor, dat wist je nog niet hŠ? Maar we zijn op zoek naar
een echte schat en als je lief bent, mag je misschien wel mee
helpen zoeken", plaagde Anne-Christine.
Gosseling onderbrak haar:
"Ik zit wel met een probleem. Een aantal inscripties is in
het Kirgizies gesteld, dat enige verwantschap vertoont met het
Hongaarse dialect dat nu nog in de hogere kringen wordt
gesproken. Dat levert mij weinig problemen op bij het vertalen,
maar de andere inscripties lijken me eerder Chinees of Mongools
van oorsprong en daar kom ik niet uit".
Lisabeth veerde op.
"Mijn vader is in Boven-Mongolie geweest, hij is daar zelfs
geboren op de doorreis van zijn ouders naar het hof van de Keizer
van Japan", zei ze.
"Was je grootvader dan diplomaat?", vroeg de verbaasde
Anne-Christine.
"Diplomaat en spion, hij moest de ontwikkelingen van het
ontwakende Japan nauwkeurig in de gaten houden en hierover
rapporteren, maar hij is er nooit aangekomen. Mijn beide
grootouders zijn op de tocht door Siberie overleden, maar ik heb
nog een aantal van hun bezittingen", zei Lisabeth en trots toonde
ze haar halsketting voorzien van een reisikoon en uit het tasje
aan haar riem haalde zij wat munten.
"Mijn vader heeft ze meegenomen toen hij op zijn achttiende
na een lange reis weer in de westerse wereld terugkwam. Hij kende
de taal hier niet eens, alleen Boven-Mongools!"
"Heb je hem dat wel eens horen spreken?" wilde Gosseling
weten.
"Toen ik klein was heeft hij me wel eens wat geleerd. Ik kan
het ook een beetje lezen. Op deze munt staat bijvoorbeeld:
'Kinderen zijn goudblond, maar hebben toch geen waarde'".
Met haar vingers wees ze hoe de tekens gelezen moesten
worden.
"Prachtig, prachtig, Dan gaan we samen verder zoeken naar de
vertaling van de tekst!" riep de historicus en meteen zette hij
een stoel voor Lisabeth naast de zijne.
"Nu ben ik aan het sloven voor mijn dienstmeisje", dacht
Anne-Christine, terwijl ze een zware pan de werkkamer
binnenbracht, waar ze Gosseling en Lisabeth zag zitten.
Samen waren ze al de hele middag bezig om te proberen de
tekst te ontcijferen. Hij had zijn arm om haar heen geslagen en
nog steeds keken ze aandachtig naar de grote vellen papier zonder
iets te zeggen, terwijl Gosselings hand zachtjes over haar
schouder en rug heen en weer ging.
"We hebben lang nagedacht en ik denk niet dat er iets te
vinden is. Wat ik voor 'schat' hield, blijkt volgens de munt van
Lisabeth ook met 'blond' vertaald te kunnen worden.
Waarschijnlijk gaat het allemaal over blonde vrouwen uit de tijd
van Attilla en heb ik het verkeerd begrepen. Ik ben suf van het
denken en ik ga na het eten nog even een frisse neus halen.
Voorlopig houd ik het erop dat het allemaal een wensdroom is en
ben ik van plan om morgen vroeg weer per koets te vertrekken. Van
mij heeft u verder geen last meer en u houdt de kommetjes maar
gewoon als aandenken".
Terwijl Lisabeth de afwas deed en Gosseling een wandelingetje
door het park maakte, nam Anne-Christine de papieren door, waarop
de vreemde tekens op allerlei manieren stonden weergegeven, vaak
met de vertaling eronder. De ene keer had Gosseling 'blond'
opgeschreven en daarna weer 'schat'.
"'Blond' en 'schat' is dus hetzelfde. Even goed zijn er wel
meer schatten of Serviezen en weten die twee inmiddels meer dan
ik. Voordat hij morgen weggaat, zal ik hem nog eens uithoren en
niet alleen omdat hij zoveel aandacht voor Lisabeth heeft", nam
Anne-Christine zich voor.
Maar zover zou het niet komen. De volgende morgen zei
Gosseling aan het gemeenschappelijk ontbijt meteen:
"Ik ben er nog niet achter en ik heb toch de hele nacht
liggen denken. Er hoeven geen twee andere Serviezen te zijn. De
schatten waarover gesproken wordt, kunnen even goed blonde
vrouwen zijn, slavinnen die Attilla bij zich had tijdens de
strijd. Misschien dat hij altijd won als hij er twee had, en
verloor met drie vrouwen aan zijn zij. Maar het blijft natuurlijk
altijd mogelijk dat er wel iets ligt".
"Wat zullen we doen? Gaan we op zoek naar de schat?" vroeg
Anne-Christine aan zowel Gosseling als Lisabeth. "Zo komen we ook
niet verder. Wie stemt er v˘˘r?"
"Ik", zeiden Gosseling en Lisabeth in koor.
"Ik ook", vulde Anne-Christine lachend aan, "en ik hoopte nog
wel eens langer dan een paar dagen thuis te zijn!"
Een paar dagen zou de kasteelvrouwe deze keer wel in het Slot
van den Weezebeecke verblijven, maar deze dagen werden gevuld met
de voorbereidingen voor de reis naar de Marne. Ook Rentmeester
Ruyters deed wat binnen zijn vermogen lag. Ze zouden te paard
naar het zuiden rijden en in herbergen overnachten. Ruyters
zorgde dat er voor elk van de reizigers een passend rijpaard werd
gevonden. Bovendien vond hij voor alle drie een goed zadel.
Gosseling probeerde de rijkleding van de vader van
Anne-Christine en deze paste hem wonderwel. Lisabeth had evenmin
moeite met de kleren van Anne-Christine, want beiden hadden
vrijwel het zelfde figuur.
Omdat het ondoenlijk was om al het voedsel voor zichzelf en
de paarden mee te nemen, zorgden ze voor een kleine mondvoorraad.
Anne-Christine ging zelf op zoek naar kaarten van het noorden van
Frankrijk, zowel nieuwe als oude, want juist op de oudere zouden
wellicht gegevens voorkomen die hun behulpzaam konden zijn bij
het zoeken naar de schat.
Toen de expeditie aan het eind van de derde dag naar ieders
wens was voorbereid, konden ze vertrekken. Dit zou de volgende
ochtend vroeg moeten gebeuren.
"Ruyters zal ons uitwuiven bij ons vertrek", wist
Anne-Christine toen zij die nacht insliep en dit gebeurde ook.
Ofschoon het de volgende ochtend nevelig was, had de oude
Rentmeester al ver voor hun vertrek de paarden gezadeld om hun
hiermee geen tijd te laten verliezen.
"Weest u wel voorzichtig", zei Ruyters nog tot de drie
reizigers, maar Anne-Christine wist dat hij vooral haar op het
oog had.
"We komen heelhuids terug, wees maar niet bang", zei ze
geruststellend en ze boog voorover om hem een afscheidskus te
geven. Hierna spoorde zij haar paard aan en reed de oprijlaan af
om pas bij de Marne te keren.
"Zal ik jullie vertellen hoe ik het Moskovisch Servies van
Pennickx ontvreemd heb?" vroeg Anne-Christine een paar dagen
later, toen zij na een lange reis een herberg hadden gevonden,
waar zij wat op krachten konden komen.
"Zolang ik alleen maar hoef te luisteren, is het goed", zei
een vermoeide Gosseling, die zijn stoel wat dichter bij het vuur
zette. Anne-Christine liet de waard de glazen nog eens
bijschenken en deed daarna het hele verhaal uitvoerig uit de
doeken.
Gosseling leek af en toe weg te dommelen, maar Lisabeth was
‚‚n en al oor.
"En daardoor heb ik nu het geld voor deze expeditie", zo
besloot Anne Christine haar betoog.
"Wat spannend, zoiets zou ik ook wel eens willen meemaken",
zei Lisabeth.
"Die mogelijkheid doet zich misschien eerder voor dan je
denkt", zei Anne-Christine. "We hebben voorlopig nog niets
bereikt. Maar morgen zullen we bij de Marne komen en volgens mijn
oude kaart zijn er inderdaad twee wegen. Zij kruisen elkaar en ze
zijn zeker van Romeinse oorsprong, want ze lopen kaarsrecht.
Waarschijnlijk zijn wij er voor het invallen van de duisternis,
als we vroeg op pad gaan".
Voordat zij naar hun kamer gingen, vroeg zij de herbergier om
de volgende ochtend al vroeg voor de paarden te zorgen. Daarna
ging Gosseling naar zijn vertrek tegenover dat van Lisabeth en
Anne-Christine. Dezen sliepen in ‚‚n bed, zoals ze dat hadden
gedaan vanaf de eerste dag dat ze elkaar hadden leren kennen.
Eenmaal dicht bij elkaar, zei Lisabeth nogmaals:
"Ik wil ook zoiets meemaken als jij met je Moskovisch Servies".
"Het is niet alleen maar leuk hoor. Achteraf wel, maar op het
moment zelf denk je er heel anders over. Dan wordt je alleen maar
gebruikt", zei Anne.
"Dat kan toch ook leuk zijn?" vroeg Lisabeth.
"Je lijkt veel op mij", ontweek Anne-Christine het
rechtstreekse antwoord.
"Ik wil u met mijn manschappen wel behulpzaam zijn, maar daar
dient wat tegenover te staan", zei de Officier bij het vallen van
de duisternis tegen Anne-Christine en hij keek haar vol
verwachting aan.
Zij moest nu snel een afweging maken.
De heuvel waarop Attilla zijn slag had verloren, hadden zij
snel kunnen vinden. E‚n van de aangegeven wegen liep er vlak
langs, maar een tegenvaller was, dat het een nog steeds een
krijgshaftige bestemming had. Het lag nog net op een militair
terrein, met hierop een tentenkamp.
Anne-Christine had zich door niets laten weerhouden en had om
een onderhoud met de verantwoordelijke Officier gevraagd. Toen
haar dit was toegestaan, had zij doen voorkomen of het louter om
een historisch onderzoek ging en de Officier was met die uitleg
blijkbaar tevreden, afgezien van de meer dan oppervlakkige
interesse die hij voor haar bleek te hebben.
"Daar is geen sprake van, mijnheer de Officier. U weet
waarschijnlijk niet wie u voor u heeft. Aan de andere kant bent u
mij zeer ter wille door uw soldaten voor mij aan het graven te
zetten. Ik heb ook wel begrip voor uw verlangen en ik zal u mijn
dienstmeisje voor een nachtje afstaan".
De Officier moest lachen om dit besliste antwoord van
Anne-Christine en accepteerde het aanbod dankbaar.
Teruggekomen bij Lisabeth en Gosseling zei ze:
"Lisabeth mag haar verleidingskunsten eens botvieren. De
Officier wil meewerken als hij met haar mag slapen".
Lisabeth kreeg een kleur.
"Is hij knap of lelijk, ik bedoel... moet het echt?"
"Wanneer zei je ook al weer dat je wel eens iets spannends
wilde meemaken?" vroeg Anne-Christine. "Vanavond is je kans".
"Goed...., dan ga ik maar. Tot morgenochtend vroeg, want
soldaten staan vroeg op, is me wel eens verteld", zei Lisabeth en
ze verdween in de richting van het legerkamp.
"Ze gaan ook vroeg naar bed", zei Anne-Christine tegen
Gosseling, terwijl ze het meisje nakeken. Met het paard van
Lisabeth aan de teugel gingen ze op zoek naar een herberg.
"Is hij lief voor je geweest?" vroeg Anne-Christine toen ze
haar dienstmeisje de volgende ochtend in het legerkamp aantrof.
"Daar moet je niet naar vragen", zei Lisabeth. "Hij is
tevreden en ik ben tevreden en vandaag zullen zijn manschappen de
heuvel afgraven".
"Mooi zo", zei Gosseling die niet kon wachten totdat de
eerste spade in de grond zou worden gestoken.
Hierop hoefde hij overigens niet lang te wachten, want de
eerste soldaten togen al snel aan het werk.
"We zullen de heuvel laagje voor laagje afgraven, omdat de
meeste vondsten waarschijnlijk aan de oppervlakte zullen liggen",
zei de Officier toen de drie reizigers in zijn tent waren
gezeten.
"Heel verstandig", vond de geschiedkundige. In zijn hart zou
hij het afgravingswerk liever van nabij volgen dan vanuit de
comfortabele tent waarin hij nu verbleef, maar hij wilde niet
onbeleefd zijn.
"Ik ben eigenlijk wel blij met uw opdracht. Zo blijven mijn
mannen bezig en als ze af en toe iets vinden, hebben ze het idee
dat ze met iets belangrijks bezig zijn", zei de Officier.
Niet lang na deze woorden verscheen ‚‚n van de soldaten met
de eerste vondst in zijn handen. Gosseling hield het niet meer
uit en greep het onooglijke hoopje rommel uit de hand van de
soldaat die nog aan het salueren was en verkruimelde de aarde die
er omheen zat.
"Een mes", zei de geschiedkundige, "zulke droegen de Hunnen
in hun laars". Daarop verdween hij met de soldaat naar het
terrein van de opgraving. Anne-Christine en Lisabeth bleven
achter in de tent van de Officier tot hun rust werd verstoord
door een uitbundig gejuich dat vanaf de half afgegraven heuvel
weerklonk. Haastig spoedden zij zich naar deze plaats. Hier zat
Gosseling met een glanzend voorwerp in zijn hand.
"Het is geen goud, hoor", zei hij tegen iedereen die het
horen wilde. "Het is maar glas, maar ik ben er toch blij mee".
Langzaam en zorgvuldig verwijderde hij de aarde van zijn vondst
en er bleef uiteindelijk een kogelrond voorwerp over, dat hij in
een hand kon dragen.
"Een Kristallen Bol", zei Anne-Christine peinzend, "dat heeft
met de toekomst te maken".
"En met het verleden", zei Lisabeth.
Gezamelijk liepen zij naar de tent van de Officier terug waar
zij de Bol in wat water konden wassen. Het voorwerp bleek nog
helemaal gaaf te zijn, ofschoon het meer dan duizend jaar in de
grond gelegen moest hebben.
"Voor mij hebben deze vondsten geen waarde", zei de Officier,
die al deze werkzaamheden met belangstelling gade sloeg. "Het zou
wat anders zijn als u naar goud of edelstenen zocht, maar aan
glas en roestige messen heb ik niets. Toch zou het goed zijn voor
het moreel van de manschappen als u alle vondsten netjes
uitstalde, zodat zij zien wat het resultaat is van hun werk".
Daar was Gosseling wel voor te vinden en de hele dag werkten
zij aan het schoonmaken van de ijzeren voorwerpen die met de
regelmaat van de klok uit de grond werden gehaald. Glas werd er
niet meer gevonden, alleen messen en ander wapentuig uit lang
vervlogen tijden.
Toen de werkzaamheden werden afgeblazen en het avondmaal
begon, lagen alle vondsten overzichtelijk op de veldtafel voor de
tent.
Nog maar net hadden de zelfgenode gasten van een paar happen
van de eenvoudige maaltijd kunnen genieten of zij werden
opgeschrikt door een omvangrijk gezelschap dat zich vanuit het
westen over een van de wegen naar hun toe bewoog.
"Dat bevalt me niets", zei de Officier. "We krijgen inspectie
van de Koning, zo te zien".
En dit bleek juist te zijn. De Franse Koning was er op
uitgetrokken om de paraatheid van zijn troepen te onderzoeken en
kwam op dit ongewone uur onaangekondigd langs. In het kamp was er
nauwelijks tijd om het een en ander in gereedheid te brengen. De
Koning, die voor deze gelegenheid eenvoudig gekleed was, liep
direct naar de tent van de bevelhebber, waar hij zonder iets te
zeggen naar binnen stapte. De dienstdoend Officier voegde zich
bij hem, terwijl de wachten van de Koning iedereen op een afstand
hielden om niemand deelgenoot te laten zijn van de conversatie.
Ook Anne-Christine en haar gezelschap konden alleen maar raden
wat zich in de tent afspeelde.
Na enige tijd verscheen de Koning weer met de Officier in
zijn gevolg.
"Geen vreemdelingen meer op het terrein", hoorden zij hem
zeggen. Hij liep naar de tafel waar alle vondsten lagen
uitgestald.
"Dit kleinood neem ik mee", zei hij en hij stopte de
Kristallen Bol in de handen van ‚‚n van zijn adjudanten.
"Laat uw mannen maar verder graven, dan blijven ze fit, maar
laat me weten wat u gevonden heeft en houd niets achter, want dat
komt u op een fikse degradatie te staan", verzekerde de vorst nog
voordat hij zich omdraaide en wegliep.
"Dat is nog goed afgelopen", zei de Officier even later. Hij
wiste zich het zweet van het voorhoofd.
"U kunt beter verdwijnen zolang de Koning in de buurt is,
want een tweede kennismaking met buitenlanders op dit
oefenterrein zal hij niet op prijs stellen".
"Kom Anne, Lisabeth, we gaan dan maar", zei Gosseling.
"Houdt u mij van verdere vondsten op de hoogte?" vroeg hij
nog voordat zij afscheid namen.
"Dat komt in orde", zei de Officier, "ik weet u te vinden".
De reis naar de herberg verliep zonder dat ze een woord met
elkaar spraken. Het verlies van de Bol hadden ze duidelijk nog
niet verwerkt. Maar dat dat niet het enige was, bleek tijdens het
avondmaal, toen Anne-Christine als eerste de stilte doorbrak door
te zeggen:
"Het is allemaal zinloos".
"Wat is allemaal zinloos?" vroeg Gosseling.
Lisabeth deed er het zwijgen toe.
"Nou gewoon alles. Mijn hele leven, met alles erop en eraan.
Waarom kan ik nooit gewoon doen? Waarom ben ik altijd maar op
jacht? Een waarom lukt dat nooit?" vroeg Anne Christine zich af.
"Dat is helemaal niet waar", zei Gosseling. "Jou lukt een
heleboel, maar je bent erop gaan rekenen dat het heel erg
gemakkelijk gaat. Je hebt hier te maken met een Franse Koning,
moet je niet vergeten. Dat is geen Pieter Pennickx of de notaris
van Weezebeecke. Zo'n Koning is gewend om met intriganten om te
gaan en heeft daardoor een scherp oog voor details. Geen wonder
dat hij meteen de Bol inpikt. Hij ziet meteen dat zoiets de
meeste waarde heeft".
"Ik kan ook met intriganten omgaan, ik ben aan het hof van de
Grootvorst van Transsyldavi‰ geweest en daar wemelde het ervan!"
bracht Anne-Christine hier tegenin.
"Ik weet niet hoe het in Transsyldavi‰ toegaat, maar ik denk
dat je blij mag zijn dat je nu hier zit en niet in het koninklijk
paleis. Het is daar erg onrustig en er dreigt zelfs revolutie als
ik alle berichten mag geloven die er zo de ronde doen".
"Dan ben ik daar juist op mijn plaats!" riep Anne-Christine
en ze gooide haar bord naar Gosseling die het projectiel nog maar
net kon ontwijken.
Hierna stond ze op en rende in tranen naar buiten. Gosseling
stond ook op en liep achter haar aan. Hij lette maar niet op de
andere gasten die zich natuurlijk zouden afvragen wat er allemaal
aan de hand was. Buiten gekomen kon hij Anne-Christine niet
meteen vinden. Ze was achter de herberg verdwenen waar hij haar
voorovergebogen in het gras vond.
"Ga weg", riep ze toen hij haar schouder aanraakte. "Ga weg,
ik wil alleen zijn, ik wil weg, ik wil wel dood".
Gosseling wist even niet wat hij moest doen en besloot om bij
Anne in de buurt te blijven en hij ging op zijn gemak naast haar
zitten en keek naar de zon die langzamerhand van geel naar rood
verkleurde. De late stralen maakten dat de blonde krullen van
Anne-Christine op een waaier van licht leken. Zelf had ze op dat
moment geen oog voor de schoonheid van de natuur en hoewel ze
niet meer huilde, was ze nog helemaal niet tot zichzelf gekomen.
"Ik ga naar de soldaten", zei ze na verloop van tijd.
"En wat ga je daar doen?" vroeg Gosseling.
"Het maakt me niet uit", zei ze terug. "Ik doe gewoon wat ze
willen, ik heb toch geen zin meer om te leven".
"Anne, je bent net een verwend kind. Je moet het zo gauw niet
opgeven. De Bol bestaat nog steeds en je weet zelfs waar hij is".
Anne-Christine richtte zich op en veegde de haren uit haar
natte gezicht.
"Misschien heb je wel een heel klein beetje gelijk", zei ze.
"Het is allemaal nogal gemakkelijk gegaan tot nu toe".
"Grote meid", zei Gosseling die haar tranen begon te drogen
met het servet dat zij nog steeds bij zich had.
"Gaat het al weer een beetje?"
"Gek! Ik ben knettergek en jij ook! Wie gaat er nou op jacht
naar een Kristallen Bol?" vroeg ze.
"Ik weet het ook niet, maar wie A zegt, moet ook B zeggen en
denk er maar eens goed over na, hoe je hem in je bezit krijgt".
Over deze woorden moest ze even nadenken:
"Je bent lief voor me, Gosseling. Ik ken je nog niet goed,
maar je bent heel aardig voor me en het gaat al weer beter. Ik
weet het ook allemaal niet meer zo goed, weet je. Ik denk dat ik
het beste gewoon naar het hof van de Koning kan gaan, misschien
om hem de vondsten van de heuvel te brengen. Eenmaal binnen
verzin ik wel weer iets. Lijkt je dat een goed idee?"
"Dat is het beste idee dat ik vandaag heb gehoord", zei
Gosseling.
"Is dat serieus of maak je een grapje?" vroeg Anne-Christine.
"Nee, ik meen het. Je kent jezelf het beste en je bent nog
steeds op zoek naar spanning. Je wilt weten of je je ook staande
kunt houden in een hofhouding die van intriges aan elkaar hangt.
Aan de andere kant denk ik dat je wel genezen zult zijn als je
daar heelhuids uitkomt en dat je zult snakken naar een rustig
leventje in Weezebeecke".
"Daar kon je best eens gelijk in hebben", zei Anne-Christine
na een lange tijd stilte. "Kom, laten we naar binnen gaan, ik
krijg het koud".
Binnen wachtte hun een verrassing. Lisabeth was er niet meer.
Ook op haar kamer was ze niet te vinden en de waard wist te
vertellen dat ze gewoon was opgestaan en op haar paard was
weggereden.
"Als ze maar niet probeert om de Hunnen-messen te stelen. Ik
zie haar ertoe in staat, maar het zou de zaak wel bemoeilijken",
zei Anne.
"Dat is ook precies wat ik denk. Ze is al even in de
Hunnentijd geinteresseerd als ik", zei Gosseling. "Maar morgen is
er weer een dag en wie dan leeft, dan zorgt".
Die nacht kroop Anne-Christine bij Gosseling in bed, alsof ze
kracht en warmte wilde opdoen voor de moeilijke tijd die haar te
wachten stond.